Woordenlijst Sekipa

Geopoeia
Jump to navigation Jump to search
Sekipa Nederlands
abi'i alfabet, i.h.b. het Sekipa alfabet, abugida; schrijven, spellen
afesëri haasten; haast
angku enkel (lichaamsdeel)
apati vreemd, uitzonderlijk; mooi, bijzonder
apesing sinaasappel, citrus
apu appel
apönu aardnoot, pinda
areki woonboot, drijvende woning
ayo ei
bakamang helpen; aanhang, gevolg
baki bakken, braden
bakëpu boodschap, informatie
bana branden
baru varken
basi macht, gezag
baya baden, zwemmen; plek aan zee waar gebaad wordt
bayö secundaire tijd van biyó
bebari lawaai, kabaal
belawa blauw
beleĉi blad; bladzij
belini blind
beliri vrolijk, blij
belëfu barrevoets
belëka grasveld
belëka kë'usi picknicken, bij elkaar zitten in de open lucht
belóngka bloem
belósung bloesem; bloesemen
belutu bloed
benatu bang; vrezen
beng kind, kinderen (enclitisch)
bengseki kinds, seniel, dement
bengĉi kind; klein kind
beni kinderlijk, kinderachtig, onvolwassen
bepi grootmoeder, (hoog)bejaard vrouwelijk familielid; aanspreekvorm voor bejaarde vrouwen
bereyi pap, brij
beri berg
berodi bruid
beroni hersenen; verstand; (bnw.) slim, verstandig
beruki broek, onderbroek, korte broek
beruya verwarrend, ingewikkeld
berë'a voedsel
berëni bewolking; bewolkt
beróhi maaltijd, tussendoortje, (i.h.b. ontbijt, lunch)
beróra broer, zuster
berórangsa broers en/of zusters (collectief)
besi goed, zeer goed, best
besi-besi allerbest
besiti bezoeken; gast, visite
besona borrel, aperitief (Fatardonisch leenwoord)
betiyi vroeg; te vroeg, voortijdig
bewari vesting, kasteel, archief
bewaĉi spelen
bewómung buur, buren
bewóĉu bordje, opschrift, inscriptie
beĉo bed
bilida bloeden, gewond zijn
biweka waakzaam zijn, opletten; bewaker, wachter
biyema boom
biyó blijven (hulpwerkwoord)
biĉi weinig (onbepaald telwoord)
bolu brood
bubuta boter
buduku sjaal, hoofddoek, zakdoek
buku boek
buku toku standaardtaal, boekentaal
bukubëng beuk (of vergelijkbare boomsoort)
bukulu beukenoot
bungkopu handel, voordeeltje; handelswaar, markt
buru Boere (volk); Jonkershoeks
buröng bruin
busa (mo, no) bij zich
béya bij (insect)
bë- hulpwerkwoord passief perfectief
bë'era beer (roofdier)
bëkong baken, teken, sein
bëlang achterwerk, bil
bëng boom, bomen, bos (enclitisch)
bëngberi herinneren; herinnering (als handeling)
bëngdu (no) in, binnen
bësi dier
bëtu bitter, wrang
bódi met ontbloot bovenlijf
bókesang broek
bólu stier
bóngka bot, been
bópa (no) boven, bovenop
bóseki bos, woud
bóto schip
bówang Bobbejaans
bóĉi werken, arbeid verrichten; werk, arbeid
böko kind, kleuter
bölehi werken, m.n. fysieke arbeid
bölu lichaam, lijf
böyu regenbui
dangpi vochtig
de- korte stam van
deritöra directeur (staatshoofd van Aquilon Directoraat)
deruha droog
deréha moeilijk, complex
dewada secundaire tijd van dewara
dewapa stad, nederzetting
dewara durven (hulpwerkwoord)
dewesu dwars, in de weg, diagonaal
dewongda actief, bezig
di'i secundaire tijd van
di'ing handeling, verrichting, daad
dofo stom, doof; dof, niet luid; saai, vervelend
dosa stof
dositi gewoon, profaan, niet-gewijd
doya dag
du toen (partikel; markeert verleden tijd)
dungsi dansen; dans
dëda dood, overleden; sterven
dëhu scherf
dëhukó aardewerk
dó'a poort, deur, opening
dóba vijver, meertje
dótu dochter
hulpwerkwoord actief imperfectief
döngbi (no) dichtbij
ehi waar, origineel, echt, autentiek
eka en, ook (korte variant, zie: ka)
engdi en degenen die daarbij horen (enclitisch, vooral na namen)
engdi'i inderdaad (bijwoord én bijvoeglijk naamwoord)
fa misschien, wel, ergens (enclitisch); Fatardoniaans (afkorting)
fa'ësengwéki vijftalig woordenboek; vijftalig
fadóngya Fatardonisch
fangki vrouw; vrouwelijk
fangki beróra zuster
fara reizen (over zee), varen, zeilen; reiziger
faróng vooraan, dichterbij gelegen
fasetu voornaamst, belangrijkst, hoofd-, chef-
fasetóng sterven, overlijden
fasi snelheid, handigheid; snel
fawinu verdwijnen, verliezen
fe van ... af; om, door; van, voor (voorzetsel)
femili verwant, achterneef/-nicht
felosi vlees
feróri veranderen (van A in B); metamorfose
fewili verwelken
feyuru vuur
feyöri gepassioneerd
fibi vijf
fibitoku vijftalig, kundig in de Vijf Talen (d.w.z.: Fatardoniaans, Lon̥, Zandisch, Westerlings en Sekipa)
fibitoku suwala vijftalige school, vijftalig onderwijs
fibitoku tewöĉeta vijftalig woordenboek
fimu met ontbloot onderlijf
fimuhena laaggelegen plek, onderaan een helling, waar kans is op wateroverlast
fodi voogd; verzorgen, bewaken
fodi mo olong landvoogdes, staatshoofd van ÓTT
fu zie fe, met gegrammaticaliseerd religieus ontzag
fuhu vogel
fëng'a vinger
fësu vis
fóta voet
fówu volwassen
föröng vriend, vriendin
föta (fe) uit, afkomstig van
ha hulpwerkwoord actief perfectief
habusa interjectie die wens uitdrukt, ongeveer te vertalen als: proost! smakelijk! gezondheid!; (znw.:) toast, gelukwens
habusa iti-iti eet smakelijk!
hangfa haven
hareki luisteren
hatu hout
he- korte vorm van ha
helang scheepswerf
hena hoek, woonplaats
heto hart; midden-
hi'i secundaire tijd van ha
hingda paard
hiri geldbedrag, loon, huur
hiyang thuis, erf, vertrouwde omgeving; dorp
hongĉi hand
hora hebben, houden, bezitten
horosó goed, prima, in orde (Bobbejaans leenwoord, < horošó)
hosu nek, hals
hoti vader
hu'a moeten, nodig zijn (hulpwerkwoord)
huda secundaire tijd van hu'a
hungda honderd
hungda'iru honderdjarig jubileum
hungĉi hond
hutu huid
huĉu beschermen; beschermer
héfa doen
héha hoog
héngdo geheel, alle; helemaal, allemaal
hépu helpen
héti steeds, voortdurend, telkens
hëli gewijd, heilig, "taboe"
hëli pola eilandje waar de Sekipa hun doden neerleggen
hëng hij, zij; hem, haar, hun, hen; zijn, haar, hun
hëngpa hennep
hëngyi hangen
hóki huis
hómesu plotseling, onverwacht; noodlot
hópi hoop, verwachting; hopen, verwachten
hópu baai
hósasu plantage, boerderij, landgoed (Bobbejaans leenwoord, < hozjájstvo)
höfu helling; heuvel
hönung honing; zoet
ifehi eeuwig
iki eik; eiken
ikibëng eik (boom)
ikilu eikeltje
imeki bijen houden; imker
ingwada goed, correct, in orde
iningni plotseling
inongyi moe, uitgeput
iping open; openen
irang ader
iru jaar
iti eten
iyu paling; slang
ka en, ook (lange variant, zie: eka)
kari kiezen; keuze
kebalu kliek, samenzwering
kedisi zorg, bemoeienis; zorgen, bemoeien, beslissen
kelatura elite, machthebbers (Bobbejaans leenwoord)
kelutu boomstok; bomen (ww.)
kenaru veel; bijwoord dat comparatief/superlatief markeert
kenuta zweep (Bobbejaans leenwoord)
kenëbu knie; bocht
keróba insect
kesu gras
kewata kort
kewosi smeren; zalf; kwast
keyësi ontstemd
keĉi vangen
ki Sekipa (afkorting)
ki'u keel, slokdarm
king geen, niet (ontkennend partikel; eufonische variant van yëng)
kiwaĉi ontspanning, vermaak; leuk, aangenaam
kohi kauwen
kohi tóseka kies (znw.)
kongsu zeer, geheel (bijw.)
kora koud
kotongya kastanje
kotulu uil
koyuti geit
koĉu spreken, praten
ku'u secundaire vorm van kë-
kula diep, uitgehold, laag; kuil
kulëmi glimlachen
kunapa mooi, goed verzorgd
kunisi lachen
kunóba mug, steekvlieg
kuraku lust, seksueel verlangen
kurawa dik, stevig, gezet
kurima akelig, gruwelijk
kurini groen
kurung aarde, grond
kusepóng heer, meester, grootgrondbezitter (Bobbejaans leenwoord, < gospód')
kuwara ziekte, epidemie
kuwóng sommige, enkele
kuwósu gans
kuwóta ding, zaak; dingen, spullen
kuya hallo (algemene groet)
kuĉebo lijsterbes (of vergelijkbare bessen dragende boom/struik)
kéngni kéngni: militair bevelhebber, koning
kéngni no séyi kéngni no séyi ("zeekoning"), admiraal
kéngnilong koninkrijk
képi kopen, verkopen, handeldrijven; handel
képimong handelaar, winkelier
kë- kunnen (hulpwerkwoord)
kë'usi ontspannen samenzijn
këdu man; mannelijk
këdu beróra broer
këkuna geschiedenis, m.n. lokale geschiedenis, heemkunde
këĉung kitjoeng (këĉung), nationale sport van de Sekipa
kóki koe, rund
kóngtu anus
köla penis
köru taille, middel, gordel
lada kast, kist, la
lekong laken, kleed
lewata poep, drol
leyówang religie, i.h.b. u Leyówang
leĉawi onderwijzen, aantonen, leren; onderwijs, les; leraar
li'i secundaire vorm van lëtu
li'iĉa lied
liwëhu evenwicht, harmonie; evenwichtig, gelijkmatig
liyawa favoriet, lievelings-; graag
liĉi klein
long'eri verlangen (ww.); verlangen (znw.)
longno long, longen
ludu geluid; luid
léfong lawaai, rumoer; luid
léfu lever
léha laag (bnw.)
lésa liggen; leggen
lë- korte vorm van lëtu
lëbang levend; levendig, vrolijk
lëbi leven
lëfo liefhebben, beminnen; geliefde
lëfongsa liefde
lëring leren (als een leerling)
lësang laars, hoge schoen
lëseta lijst; opsommen
lëtu laten (hulpwerkwoord)
lófu lucht, hemel; het weer
lóki geluk; gelukkig
lóngpu ruw, onfatsoenlijk
löbangki ontspannen samenzijn (m.n. van ouderen, buitenshuis)
löbangki sëĉi leugenbank
löheni liegen; leugen
lösu luis
maha maag (orgaan)
maki eenvoudig
maki toku pidgintaal, i.h.b. op basis van Sekipa
mara meer (znw.)
masa geleerde, priester, deskundige; masa (eretitel)
masu secundaire tijd van mö-
matimu goed, mooi, geweldig, prachtig
maĉi made
meba'ang tempelgong (Zandisch leenwoord)
memi moeder
mereka markt
meyëĉu zoet, mierzout
meyöĉi mengen, vermengen
mi ik, mij; mijn
mihi plassen; urine
mingkëpu gemeenschapszin; gemeenschappelijk
miyamu mier (insect)
mo met, door; bij; aan, voor; over; van, voor (voorzetsel)
mo- korte vorm van moyi
mongda (mo) in samenwerking met; gezamenlijk
mongsoka groot, zeer groot
mongsoka sari'i grote oorlog, i.h.b. de Hirukijnse Oorlog
moyi mogen, graag willen, lusten (hulpwerkwoord)
mu zie mo, met gegrammaticaliseerd religieus ontzag
mula mond; monding (van rivier); dialect
mula toku dialect, tongval
méng mensen, volk (enclitisch)
méngsu minst; slecht
mésu meest, zeer veel, bijwoord dat superlatief markeert
mëng minder, bijwoord dat comparatief markeert
mëdang centraal gelegen
mëhi vlieg (insect)
mëhu mager, ongezond, ondervoed
mëngmetu weinig, niet talrijk
mëra meer, bijwoord dat comparatief markeert
móhu secundaire vorm van moyi
móku melk
móyu mevrouw, u; ouder vrouwelijk familielid, dame; móyu (eretitel)
mö- moeten (hulpwerkwoord)
nama naam
natu nacht
nedi- secundaire tijd van neta
neta ontkennend hulpwerkwoord actief imperfectief (vgl.); nee
netu net (znw.)
netu'a ontkennende vorm van hu'a
netuda secundaire tijd van netu'a
newara elkaar (wederkerig voornaamwoord)
newaseki bekijken, rondneuzen
newasu neusgat
newi- secundaire tijd van néng
nifeta mes, dolk, zwaard
niro nier
niyema noemen, heten
niyóng negen
niyóngka (no) naast
no in, op, bij; naar; van (voorzetsel)
noli nagel
nolu navel
noluhena centrale plek
noto graan
nu zie no, met gegrammaticaliseerd religieus ontzag
néfi mug
néng ontkennend hulpwerkwoord passief perfectief (vgl. bë-); nee
néya nieuw
néya abi'i' Ptan Bwen ("nieuw alfabet")
në'esi slecht, nietig, onbeduidend
nëkang naakt
nëma nemen
nëta niets
nósa neus
nóta noorden
nö'itu tam, mak, braaf
nö'ufö vreemd, raar, onheilspellend
nötu noot (vrucht)
o- voegwoord, markeert bijzinnen
odongdi dagelijks, gewoonlijk, gewoon
ofara voorouder(s)
oku of (geeft keuze tussen opties weer)
okulu school, leer, filosofische of religieuze stroming
okungsa keuze, keuzemogelijkheid
olong eiland; land; olong, deelstaat van ÓTT
oming'i gedeeld, bilateraal, internationaal
ongsi eigenlijk
ongyi eend
ora oud
orasu bijzonder, geweldig, goed
osuyung (fe) behalve, uitgezonderd
owari verdediging, defensie, krijgsmacht; verdedigen
owari mo hingda ruiterij, cavalerie
owari no séyi marine
owari no wolu infanterie, mariniers, landtroepen
oya eigen (vaak enclitisch; versterkt bez.vnw.)
oyera alle; allen, allemaal, alles (onbepaald vnw.)
para peer
paretési priester/kenner van de traditie op Sepókang
pata deel, onderdeel
pelisi toezicht houden, controleren
peluhu ploeg; ploegen
pelëĉa boerderij, gehucht
perata taalgebruik, spraak
peróta veel; bijwoord dat comparatief/superlatief markeert
pesóng mens
peturu team, i.h.b. in het kitjoeng
pewósa waterplas
piba te voorschijn komen(d), verschijnen
pidi ruggemerg; fut, wilskracht
pipa peper
pirówa proeven, smaken
piseli praten, kletsen, gezellig samenzijn; salon, gelagkamer
piyani dronken, verdoofd, onder invloed (Bobbejaans leenwoord, < p'jányj)
piyuta zenuwstelsel, hersenen, geest
piyöta klein; kleintje, peuter
pola eiland, klein eiland; afgezonderd of begrensd stuk land
pongĉi bord, schaal
pu misschien, wel, soms (partikel; drukt onzekerheid en/of waarschijnlijkheid uit)
puseta long; adem, ademhaling; blaasbalg
pósa woonplaats, dorp
raba slaaf, lijfeigene, plantagearbeider (Bobbejaans leenwoord)
rabóti werken, zwoegen (Bobbejaans leenwoord, < rabótat')
rara ziek; plotselinge ernstige ziekte, beroerte
ri'i raad, parlement
ridi reizen (over land), rijden; reiziger
riti bui, humeur
rona oever, kant, rand
roni regen
ruheli uitvallen (van blad of haar), dwarrelen
ruha ruw, ruig
ruku ruiken; geur
rungĉi cirkel; rond, circulair
rédang (fe) vanwege; omdat, doordat
réya vrij, onafhankelijk
réyi klaar, gereed
rëda rood
rëna lopen, gaan
rësuwasi plannen, aanstalten
röta groot, belangrijk
sa zo; als, markeert predicaat (voorzetsel)
sama willekeurig, ongeregeld, doelloos
sang Zandisch (afkorting)
sangĉu Zandisch
sapóyu banket, feest, drinkgelag (Bobbejaans leenwoord, < zapój)
sari'i oorlog, conflict
sarupa villen
sarupa sëkiyu verwensing, vgl.: "ik doe je wat aan!, vaak schertsend gebezigd
sarëbi ambitie; streven
sayeri ster
sayeri natu nachtelijk festival ("sterrennacht") op Sepókang
sayuru regering; besturen, regeren
sayëna steen
sefeta zacht, teder
sekadu schouder
sekawa boot: roeiboot, klein vissersbootje
sekipa Sekipa
sekipangsa Sekipa cultuur, Sekipa identiteit
sekipu schildpad
sekowa voorzichtig, schuw
sekutu boot, schip (van behoorlijke omvang)
sekënu schuin, hellend, diagonaal; helling
sekóngka been, scheenbeen; (bnw.) lang
seköfa sleets, geschaafd
seliyo lui, langzaam
seluhu lui, slaperig; slap, zonder ambitie
selëma erg, akelig, slecht
selófa slap, niet meer krokant, kracht verliezend; decadent
semaru vies, vuil
semóki roken; rook
semóra smeerbare substantie: zachte kaas, boter, saus, vet
seniwi wit
senóda slim, intelligent
sepöĉa boerderij, huis
serëma rivier
sesu zelf
setari langzaam, geleidelijk
setoli steil
setolu steel, stam, stok
setulo stoel
seturu seturu: ÓTT munteenheid
seturung citroen, citrus
setëni denken, nadenken, peinzen, piekeren
setömi zwijgen, mokken; stil, stom, zwijgzaam
sewana zwaan
sewaru zorg, zorgen
sewata zwart
sewiti zoet, lief, aardig
sewoki zwerven, dwalen, dralen, slenteren
sewëma drijven, zwemmen
sewóhi drinken (znw.), slok; (alcohol) drinken
seyö variant naast seyó (zie daar)
siki zoeken
siko ziek; ziekte
sikëna schoon, proper
sili zeilen, varen; reis per schip
sining zenuw, pees
sipu ui
siri Zidran; Zidranistisch
siri okulu Zidranisme
sitëti stoten; stotend, hortend, plosief
siyawa brengen, laden, vervoeren tussen schip en opslagruimte
siyëpa zeep
siyó zien
soli zeil
sotu zout
su zie sa, met gegrammaticaliseerd religieus ontzag
su'u secundaire tijd van së-
sukeru suiker; zoet
sulépu winkel, kraam (leenwoord uit een Bobbejaans dialect, < sklep)
sunu gezond
sunungsa gezondheid
supa drinken
surötu schuchter, verlegen, weifelend
suwóng schoen, sandaal, slipper
suyëpi schaap
séhung zeehond, rob
sésa zeggen
séyi zee
së- zullen, gaan, van plan zijn (hulpwerkwoord)
sëni eigenzinnig, kieskeurig
sëno zon
sëta zitten; zetten
sóngta (fe) sinds; sindsdien
sónu zoon
sóta veel; bijwoord dat comparatief/superlatief markeert
sótabasi machtig
sótafasi snel
sótaludu luid (bnw.)
sótapidi wilskrachtig, volhardend
sótayëlu rijk
sö'uĉi slappeling, lafaard; slap, laf
söng zachtjes, geleidelijk afnemend (enclitisch)
söngĉu zacht, kalm, geleidelijk
sötu zuiden
söturi vervallen, sleets, oud, ongezond
ta naar; aan, voor; markeert lijdend voorwerp (voorzetsel)
takeru slecht, boosaardig
takimang praten, kletsen
talika (mo) samen, tegelijk met
tanama bijnaam
tapaĉi uitdelen; portie, gift
tasetong stelsel, systeem
tayeka toebehoren, aanhangsel, bijlage
te- betrekkelijk partikel (samengestelde vorm)
te'olongta archipel
tebeka terug, achteruit
teberita gebergte
tebukuta bibliotheek, boekerij
tedi'ingta geschiedenis; handelingen
tekong deken, kleed; mantel
terangku sterk, getraind, gespierd, lastig; trainen
terasi overkant; ander; anders
terema darm
teróngwa gemengd, gevarieerd, willekeurig
tewa twee
tewahësaki sayuru condominium
tewasekaya van twee volkeren
tewatoku tweetalig
tewangbo braam
tewöĉeta woordenboek
tewatu kwetteren, zingen
ti betrekkelijk partikel
tingna nieuws; krant
tiyena teen
tiyera vereniging; verbond; staat, federatie
tohi trekken, slepen, brengen, meenemen
toku taal, dialect; spreken
toku tasetong taalsysteem, grammatica, syntaxis
tokuli taal-, taalkundig, talig
tong'a tong
tu zie ta, met gegrammaticaliseerd religieus ontzag
tuka tak; afdeling
tuki slim, handig
tupadi steeds, om de haverklap
tëmeri bouwen
tëmoni enkele, enige
tëngka denken, bedenken
tëngpu tempel
tëni dun, smal
tëtu gesloten; sluiten
tófelu schoen, slipper; sloffend lopen
tófu twaalf
tómu duim
tóng'a donder, onweer
tóseka tand
tóseti dorst; dorstig
töku kalm, rustig
tökutöku kalm, rustig
u voorwerpsel dat religieus ontzag uitdrukt
u memi fama Moedergodin
u wöreki begrafenisrituelen uitvoeren volgens de Sekipa tradities
u'efu religieus ontzag oproepend: heilig, gewijd, goddelijk
ubilo blijven, overblijven; rest
ufesung onbetamelijk
ulësa vergaderen, beraadslaan; vergadering
ungdóngka ten onder gaan; ondergang
ungbidi enorm, groot
ungda (no) beneden, onder
urangna Uranisch
urémi overstuur, geëmotioneerd
uru tijd
uru'iti tijdverdrijf
usa zeer, heel (bijwoord)
uwana hoorn, gewei
wa- welk, wat, wie (interrogatief prefix)
wa'a secundaire tijd van wö-
wakawa slenteren, leeglopen, rondhangen
wano haan
wasang broek, kousen
watu wortel
waĉa eventjes, een poosje
wengyi wonen
weróng terug, omdraaiend
wesana ergens, ergensheen; plaats, locatie
weseta Westerlings
weta water; zeeboezem
weyasa worst
weyékang echo; weerklinken, echoën
weyëri waarheid; waar
wi'i secundaire tijd van bë-
wiki nederzetting, dorp; haven
wini wind
winu wijn
witi nat
wiwiri blad (van plant), (heilzame) kruiden
wo een, wat, iets markeert onbepaaldheid (enclitisch partikel)
wolu vastewal, oever; i.h.b. (Zuid-)Hiruki
wolu iyu slang (eig.: vastewalpaling)
wonö walnoot
wonölu walnoot (vrucht)
woroĉi verdwijnen, geleidelijk wegsterven, overlijden
woseki wassen
wu'u secundaire tijd van wó-
wungda vreemd, bijzonder, wonderlijk
Westerlings (afkorting)
wé'uĉu omgeving, milieu, zichtbare wereld, natuur, kosmos
wé'uĉumoĉi geofictie
wë- korte vorm van wëti
wëkeri regel, besluit, wet
wëti weten, kennen (hulpwerkwoord)
wëfehi veranderlijk, impermanent; impermanentie
wëko week, slap; fricatief
wëla plezier, vreugde
wësu secundaire tijd van wëti
wó- willen (hulpwerkwoord)
wókóng welkom (bnw)
wókóng kóma welkom (begroeting)
wótu dat is..., dat zijn...; voilà
wö- hulpwerkwoord passief imperfectief
wöru moe, uitgeput
wöĉa woord
yawa geven
yawó instemmen, ja zeggen
yemesa arm (znw.); tak
yemutu arm (bnw.); armoede
yengna graag, met plezier
yengseti serieus, ernstig, gewichtig
yero horen
yilu geel
yu jij, jou, jullie, u; jouw, jullie, uw
yumi jij en ik, jullie en wij, wij samen (inclusieve 1pl., vgl. ösu)
yé- ja
yëbo aardbei
yëlu geld, bezit
yëmaĉi geld verdienen; financieel succes
yëreka haar (znw.)
yëng geen, niet (ontkennend partikel)
yëpa diep
yëpu aardappel
yërang leeftijd, tijdperk
yësa hier; deze, dit
yëĉo verjaardag, jubileum; jaarlijks terugkerend feest, gedenkdag
yóngfangki jonge vrouw, meisje
éha oog
ésonu horizon, einder
ésu ezel
éwita doel, bedoeling
ë Lon̥ (afkorting)
ë'ana arend
ëha oever
ëka akker, moestuin
ëmali zeuren, zaniken, kletsen, roddelen
ëng'i smal, benauwend, beangstigend; vrezen
ënuwi vervelend; lusteloos
ëra oor
ëseta Loridisch; Lon̥; betrekking hebbend op de HHA
ó'ada schiereiland; hoek; plek
ódulu dwalen, in de war zijn; dwalend
ófang onderkomen: gasthuis, kazerne
ófang fe owari kazerne (verblijf voor militairen)
ófang mo siko ziekenhuis
óherana bewaker, bewaking (Bobbejaans leenwoord, < ohrána)
ómaka vorm, uitvoering
ónari gewoonlijk
óngka meneer, u; ouder mannelijk familielid, heer; óngka (eretitel)
óngkera terugkeren, zich omdraaien
óngpili maken, bewerken, samenstellen
óngta (no) tot aan
óra ander
óridi Ārdra
ósung maar, daarentegen
ótangti Ótangti: van de ÓTT (bnw.)
öbirung buurt, nederzetting, dorp; gilde, belangenvereniging
ölésu verklaren, duiden; toelichting
önoyu drukte, menigte, rumoer
öpiki ontsnappen, weglopen
ösu wij, ons; ons (exclusieve 1pl: "wij, niet jij", vgl. yumi)
ötoni einde; eindigen; uithoek, afgelegen plek
ĉeteri kletsen, praten
ĉetili aardig, leuk (Fatardonisch leenwoord)
ĉisi kaas
ĉudu kwaad, boosaardig, demonisch, duivels
ĉuduwini demon die dwaalleer verspreidt en zeelieden uit koers brengt
ĉunu betovering, charme; mooi, charmant
ĉépa mooi, knap, aantrekkelijk
ĉëho dijbeen; ham
ĉëla wiel, rad, cirkel
ĉóka groot, dik, breed
ĉóteri kwetteren, kletsen, kwebbelen
ĉösa donker, duister