Tjolcks

Geopoeia
Jump to navigation Jump to search

Tjolcks is een variant van het Westerlings die gesproken wordt in Tjolck-Heckinghe. Het Tjolcks wijkt vooral af van het Westerlings door een andere woordkeuze en enkele typische Tjolckse uitdrukkingen en levenswijsheden. Ook doet de grammatica van het Tjolcks soms wat ouderwets aan voor andere sprekers van het Westerlings.

Naamvallen

In het Tjolcks kent men twee naamvallen: de nominatief (onderwerp, naamwoordelijk deel van het gezegde) en de genitief (bezit, herkomst, deel van geheel, referentie). De nominatief doet in het hedendaagse Tjolcks ook dienst als datief (meewerkend voorwerp) en accusatief (lijdend voorwerp), behalve voor de persoonlijke voornaamwoorden, die op hun beurt weer niet over een genitief beschikken. Hoewel er na voorzetsels feitelijk geen zichtbaar andere naamval meer komt, bestaan er echter vaste uitdrukkingen waarin restanten van vroegere vormen nog zichtbaar zijn, zoals ten onrechte, ter plaatse, te allen tijde, etc.'

Enkele veelvoorkomende voorbeelden:

mannelijk vrouwlijk onzijdig meervoud
nominatief de de het de
genitief des/'s der des/'s der


mannelijk vrouwlijk onzijdig meervoud
nominatief een ene een -
genitief eens ener eens -


mannelijk vrouwlijk onzijdig meervoud
nominatief deze deze dit deze
genitief dezes dezer dezes dezer


mannelijk vrouwlijk onzijdig meervoud
nominatief die die dat die
genitief diens dier dies dier


mannelijk vrouwlijk onzijdig meervoud
nominatief wie wie wat wie
genitief wiens wier (wies) wier

Mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden krijgen in het enkelvoud de uitgang -s (de heer des huizes) of soms -en (des heren huis). Andere bijzondere uitgangen zijn er niet.

Bijvoegelijke naamwoorden krijgen alleen een uitgang als ze niet worden voorafgegaan door een lidwoord of voornaamwoord: De deugdelijkheid sterks waters Okratischer herkomst laat vaak te wensen over; Vaartuigen anderer staten overschrijden steeds vaker de grenzen der Vereeniging.

Persoonlijke voornaamwoorden

eerste persoon enkelvoud tweede persoon enkelvoud derde persoon enkelvoud mannelijk derde persoon enkelvoud vrouwlijk derde persoon enkelvoud onzijdig eerste persoon meervoud tweede persoon meervoud derde persoon meervoud
nominatief ik gij hij zij het wij gelui zij
datief mij u hem haar het ons u(lui) hun
accusatief mij u hem haar het ons u(lui) hen

Bezittelijke voornaamwoorden

Deze volgen het patroon van de hierboven reeds genoemde lidwoorden en aanwijzende en vragende voornaamwoorden:

mannelijk vrouwlijk onzijdig meervoud
nominatief mijn mijne mijn mijne
genitief mijns mijner mijns mijner

Zijn volgt het patroon van mijn. De overige bezittelijke voornaamwoorden luiden uw(e), uws, uwer (tweede persoon enkelvoud en meervoud); ons/onze, onzes, onzer (eerste persoon meervoud); haar/hare, haars, harer (derde persoon enkelvoud vrouwlijk) en hun(ne), huns, hunner (derde persoon meervoud).

Werkwoorden

Een Tjolcks werkwoord beschikt over vier wijzen (onbepaalde, aantonende, aanvoegende en gebiedende wijs), twee tijden (tegenwoordige en verleden tijd) en twee deelwoorden (tegenwoordig en verleden deelwoord). Andere wijzen en tijden zijn desgewenst te vormen door het samenstellen van werkwoorden. Hoewel de tweede persoon enkelvoud (gij) normaal gebruikt wordt wanneer men één persoon aanspreekt, is dit oorspronkelijk de vorm voor de tweede persoon meervoud; een oudere tweede persoon enkelvoud (doe, do of douw) met een bijbehorende werkwoordsuitgang op -st raakte reeds enkele eeuwen geleden in onbruik.

Een zwak Tjolcks werkwoord wordt als volgt vervoegd:

tegenwoordige tijd verleden tijd onbepaalde wijs deelwoorden
ik werk werkte werken werkend
gij werkt werkte(t) gewerkt
hij/zij/het werkt werkte
wij werken werkten
gelui werkt werkte(t)
zij werken werkten

In de tegenwoordige tijd ontstaat de werkwoordsvorm van de derde persoon enkelvoud (hij/zij/het) door achter de enkelvoudsstam (de ik-vorm) een -t te plakken. Die van de tweede persoon enkelvoud en meervoud (gij/gelui) ontstaat door van de wij-vorm de uitgang -en te verwijderen en er vervolgens een -t voor in de plaats te zetten. Voor bijna alle werkwoorden zien de vormen van de tweede en derde persoon enkelvoud en de tweede persoon meervoud er hierdoor identiek uit; komen vormt echter een opvallende uitzondering met hij/zij/het komt tegenover gij/gelui koomt.

Ook in de verleden tijd van sterke werkwoorden worden de tweede persoon enkelvoud en meervoud gevormd door van de wij-vorm de uitgang -en te verwijderen en hiervoor een -t in de plaats te zetten: ik schreef, gij schreeft, wij schreven; ik bad, gij baadt, wij baden, etc. Bij zwakke werkwoorden komen in de tweede persoon zowel de vormen -de/te als -det/tet voor. In de spreektaal laat men de -t hier meestal achterwege.

Wanneer een stam reeds op een -t mocht eindigen, voege men in geen der gevallen een extra -t toe.

tegenwoordige tijd verleden tijd onbepaalde wijs deelwoorden
ik kom kwam komen komend
gij koomt kwaamt gekomen
hij/zij/het komt kwam
wij komen kwamen
gelui koomt kwaamt
zij komen kwamen
tegenwoordige tijd verleden tijd onbepaalde wijs deelwoorden
ik bid bad bidden biddend
gij bidt baadt gebeden
hij/zij/het bidt bad
wij bidden baden
gelui bidt baadt
zij bidden baden

Enkele onregelmatige werkwoorden luiden aldus:

tegenwoordige tijd verleden tijd onbepaalde wijs deelwoorden
ik ben was zijn/wezen zijnd/wezend
gij zijt waart geweest
hij/zij/het is was
wij zijn waren
gelui zijt waart
zij zijn waren
tegenwoordige tijd verleden tijd onbepaalde wijs deelwoorden
ik mag mocht mogen mogend
gij moogt mocht gemogen
hij/zij/het mag mocht
wij mogen mochten
gelui moogt mocht
zij mogen mochten

De aanvoegende wijs

Deze wordt in de tegenwoordige tijd gevormd door van de onbepaalde wijs de uitgang -en te verwijderen en die te vervangen door -e (eerste en derde persoon enkelvoud), door -et (tweede persoon) en door -en (eerste en derde persoon meervoud). Voor de tweede persoon is het daarnaast ook toegestaan en gebruikelijk om de vormen van de aantonende wijs te gebruiken: gij komet naast gij koomt. Wanneer na verwijdering van -en het resultaat op een klinker eindigt, wordt bij voornoemde uitgangen de -e- weggelaten: ik zij, gij zijt, wij zijn. Voor de eerste persoon enkelvoud geldt bovendien dat, wanneer het onderwerp ik zich direct na het werkwoord bevindt, de -e vervangen wordt door een apostrof en de stamklinker in de spelling waar nodig verdubbeld wordt: ik kome, maar koom' ik.

In de verleden tijd van zwakke werkwoorden is de aanvoegende wijs gelijk aan de aantonende wijs.

Voor sterke werkwoorden wordt van de meervoudsstam van de verleden tijd van de aantonende wijs de uitgang -en verwijderd en vervangen door de hierboven genoemde uitgangen van de tegenwoordige tijd van de aanvoegende wijs, inclusief de hierboven genoemde opmerkingen: ik kwame/kwaam' ik, gij kwamet/gij kwaamt, wij kwamen, enz.