Geschiedenis van Karstonia 1

Geopoeia
Jump to navigation Jump to search

Prehistorie en het Marckarrijk

Ongeveer twaalfduizend jaar geleden was het gehele gebied dat later Karstonia zou gaan heten, bedekt met ijs. Het ijs zette zand en grind af en vormde zo een zacht glooiend glaciaal sedimentatielandschap en na het smelten van de ijskap door het warmer worden van het klimaat namen arctische planten- en dierensoorten het vrijgekomen land in bezit. Zij werden gevolgd door de eerste mensen, jagers en verzamelaars die op de toendra jaagden en hierbij gebruik maakten van speren en stenen gereedschappen. Langs de kusten vestigden zich vissers en werd er gejaagd op zeehonden. Met het warmer worden van het klimaat veranderde ook de flora en fauna. Naald- en later loofbossen begroeiden het land en vormden dichte bossen en hierin leefden grotere dieren zoals elanden, herten, reeën, beren en wolven. Ook het aantal mensen nam toe, met name na de komst van de landbouw, ongeveer drieduizend jaar voor het begin van de jaartelling, waardoor zij zich vaak meer op dezelfde plaats gingen vestigen. Met de landbouw kwam waarschijnlijk eveneens een nieuwe religie, welke ertoe leidde dat de doden voortaan in "hunebedden" begraven werden. Dit gebruik kwam vermoedelijk uit het westen van Europa en werd verspreid door rondreizende kooplieden of mensen uit die gebieden die zich in Karstonia vestigden. Later werden er ook steeds grotere graven gebouwd waarin plaats was voor meerdere doden.

Ongeveer 1500 jaar voor het begin van de jaartelling begon men naast het gebruik van stenen voorwerpen ook gereedschappen van brons te gebruiken, maar ook werden er onder invloed van kontakten met de rest van Europa prachtige kunstvoorwerpen vervaardigd. Een nieuwe fase in de geschiedenis begon ongeveer duizend jaar later toen men ook het ijzer leerde te ontginnen en bewerken. Brons als ijzer waren kostbaar en voorwerpen van deze metalen werden voornamelijk door de belangrijkste mannen en vrouwen gebruikt. IJzer was zo kostbaar omdat het ingevoerd moest worden vanuit de gebieden aan de overkant van de Oostzee waar het gewonnen werd. Het ijzertijdperk begon in een periode waarin het klimaat weer iets kouder werd waardoor de mensen leerden om betere huizen te bouwen.

Rond het begin van de jaartelling hoorden de Romeinen voor het eerst over de landen in het noorden en het was Tacitus die in zijn boek "Germania" over een eiland in het noordoosten sprak en daarmee waarschijnlijk Karstonia bedoelde. Er woonden echter geen germanen in Karstonia, want rond diezelfde tijd drongen Fin-Oegrische stammen vanuit het oosten Karstonia binnen en verdreven of assimileerden met de oorspronkelijke bewoners. De Fin-Oegrische stammen werden vijf eeuwen later op hun beurt door een volk uit het midden van wat nu Zweden is verdreven.

De Marckar vestigden zich in het midden van de zesde eeuw in de kustgebieden van west en zuid Karstonia en op de eilanden Gotland en Belland. Het was een samenleving van voornamelijk boeren en geleidelijk verdrongen zij de Fin-Oegrische stammen uit het westen en zuiden van het land. De Marckar dreven handel met de landen aan de westkant van de Oostzee en de Fin-Oegrische volkeren in het oosten. Er waren geen steden, maar de nederzetting Mareborg aan de westkust groeide in de loop van enkele eeuwen uit tot een belangrijke handelsplaats waar kooplieden en handwerkslieden zich vestigden. In de achtste eeuw woonden er naar schatting drieduizend mensen in Mareborg en buitenlandse kooplieden stonden onder bescherming van de koning der Marckar. De bevolking groeide en ook kwamen er nieuwe kolonisten uit wat nu Zweden is. Deze kolonisten waren vaak boeren, maar na 800 werden zij vaak gevolgd door minder vreedzame invallers die op zowel handel als verovering uit waren. Deze vikingen kregen tenslotte zo´n grote invloed op het leven in het "Marckarrike" dat vele Marckar zich aansloten bij deze handels- en plundertochten naar voornamelijk Rusland en de Baltische gebieden. Aan de handelstochten van de Marckar naar het oosten kwam een eind na de komst van het Christendom. Vanuit het Frankische rijk trokken missionarissen al in de negende eeuw naar het Marckarrijk om daar met wisselend succes het Christendom te verspreiden. In Mareborg kregen zij toestemming om een kerk te bouwen, maar zodra de missionarissen weer waren vertrokken, vielen de Marckar terug in het heidense geloof. In 1002 liet de Marckische koning Wendemar zich tot het Christendom bekeren en in de slag bij Mückinge in 1004 versloeg Wendemar zijn "heidense" tegenstanders, waarna vele Marckar overgingen tot het Christendom. Volgens de sage over Wendemar heligkonung kreeg de koning vlak voor de slag een visioen waarin hij een groot kruis over het land zag neerdalen als teken dat hem de overwinning geschonken zou worden en die het land bevrijden zou van de heidense goden opdat het Christendom bezit kon nemen van het Marckarrijk. Volgens dezelfde sage zou Karstonia ook hierdoor zijn huidige naam hebben gekregen; "Kaurs övir landi" (kruis over het land)1. Op de plaats van de veldslag liet Wendemar ter ere van het nieuwe geloof de eerste domkerk bouwen en het westen en zuiden van Karstonia werden nu binnen korte tijd geheel gekerstend, hoewel sommige heidense rituelen op afgelegen plaatsen nog tot diep in de twaalfde eeuw in stand werden gehouden.

Het Marckarrijk was geen eenheid. Iedere landstreek was tamelijk zelfstandig en had zijn wetten en zijn eigen landdag waarop de voornaamste vrije mannen (en soms vrouwen) bijeenkwamen om geschillen op te lossen en wetten te stichten. De grondslag van de samenleving was het verschil tussen vrije mannen en slaven en tussen man en vrouw. Onder de vrije mannen onstonden in de loop der tijd en door economische verschillen ook grote verschillen in status wat tegen het einde van de twaalfde eeuw tot de vorming van een "echte" adel leidde. Alleen de vrije mannen en nog later alleen de adel hadden het recht om wapens te dragen en deel te nemen aan de landdagen van hun landstreek en aan de landdag van het gehele rijk. Op de laatstgenoemde landdag, ook wel rijksdag genoemd, werd de koning gekozen, waarna deze op de landdagen van de verschillende streken zijn gezag moest laten bevestigen. Dit hield in dat de koning feitelijk weining macht had, terwijl het ontbreken van regels voor de troonopvolging vaak tot bloedige twisten tussen de voornaamste families leidde.

Van Marckarrijk tot feodaal koninkrijk

Onder invloeden uit het westen van Europa ontwikkelde het Marckarrijk zich in de twaalfde en dertiende eeuw in de richting van een feodale samenleving. De macht van de koning nam hierdoor toe evenals de macht van de kerk en die van de adel met als gevolg dat de verschillende landdagen steeds minder belangrijk werden en uiteindelijk werden afgeschaft. Daardoor werd de macht van koning en adel nog groter terwijl veel vrije boeren uiteindelijk tot lijfeigenschap vervielen. Volgens koning en adel en ook de kerk was dit noodzakelijk om het land tegen zijn vijanden te beschermen. Deze vijanden kwamen voornamelijk uit het oosten en zuiden. De Deens expansie onder koning Valdemar de Grote in het Oostzeegebied werd tegen het einde van de twaalfde eeuw een steeds grotere bedreiging voor Karstonia. De Denen veroverden Belland en Gotland en grote delen van de zuidelijke kustgebieden in een poging om controle over de Baltische kust te krijgen, terwijl de (Duitse) Orde van de Kruisridders steeds meer gebied in het oosten van Karstonia in bezit kreeg. Ook in het noorden dreigde er gevaar en de Denen namen in 1219 de stad Reval (Tallinn) in. De val van het Marckarrijk werd evenwel voorkomen nadat de Marckische koning Olav in 1223 samen met de kruisridders de Denen wist te verslaan en de Deense koning Valdemar II gevangen nam. Denemarken moest de veroverde gebieden in Estland en Karstonia afstaan, maar het gevolg was dat de macht en invloed van de Kruisridderorde enorm toenam. Bovendien behield Denemarken het eiland Belland.

Onder het bewind van de Karstoonse koningen Erik II (1239-1244) en Svert (1244-1260) brak een bloeiperiode aan voor het Marckarrijk, of Karstonia zoals het land nu steeds meer werd genoemd. Erik II veroverde Galonia en delen van Estland en beperkte de invloed van de kruisridders, maar sneuvelde in de strijd . Svert breidde het Karstoonse grondgebied uit tot aan het Meer van Riga. In deze periode onstond er onder invloed van het opkomende Hanze-verbond een aantal nieuwe handelsplaatsen langs de zuidkust . Tillköbing, Okthamna, Belfors en met name Visby groeiden in de loop van de dertiende eeuw uit tot belangrijke handelssteden die vooral bevolkt werden door Duitse kooplieden en Duitse handwerkslieden. Deze kregen uiteindelijk een grote invloed in het Karstoonse koninkrijk, maar zorgden ook voor rijkdom. Duits was de handelstaal die het Marckisch (of Karstoons) in de steden verdrong en Duits waren de wetten in de meeste handelsplaatsen. Visby op Gotland werd een van de grootste en rijkste steden in het Oostzeegebied en was gedurende de dertiende eeuw het voornaamste centrum voor de handel in dit gebied. In deze handelsssteden ontstond zo een rijke burgerklasse van ambachts- en kooplieden die steeds meer privileges opeiste ten koste van de macht van de adel en de koning. Op het platteland en vooral in de oostelijke gebieden, waar de koning de steun van de adel nodig had in de strijd tegen de kruisridderorde en daarom grote stukken land aan deze adel geschonken had, groeide daarentegen de kloof tussen de opkomende adel en de voorheen vrije boeren wier vrijheden overal verloren gingen. Hierdoor werd de macht van de koning steeds meer afhankelijk van de adel en de Hanze en in het begin van de 14e eeuw leidde dit ertoe dat de Karstoonse koningen bij hun troonsbestijging een manifest dienden te onderschrijven dat hun macht bijna geheel aan banden legde.

De Unie van Kalmar en de val van het Karstoonse koninkrijk

Na de grote pestepidemie van 1349, waarbij een derde van met name de stedellijke bevolking omkwam, brak een tijd van economisch verval aan. In deze toestand werd het land in 1361 voor de tweede keer door de Denen aangevallen. De rijke handelssteden langs de kust werden geplunderd en Erik III, de laatste Karstoonse koning, sneuvelde in de strijd tegen Valdemar Atterdag, koning van Denemarken, en voortaan ook van Karstonia. Valdemar Atterdag was een sterke vorst die alle macht naar zich toe trok en de macht van de Karstoonse adel krachtig beperkte en Denen op de belangrijkste posten benoemde. Na zijn dood in 1375 werd hij opgevolgd door zijn dochter Margrethe als regentes. Zij was gehuwd met de koning van Noorwegen en benoemde haar jongste zoontje tot koning van Karstonia, maar de jongen stierf slechts enkele jaren later en daarna dwong Margrethe de Karstoonse rijksdag om haar als soeverein heerser te erkennen. In 1380 stierf ook haar man en werd Margrethe koningin van Noorwegen en na het verslaan van Albrecht van Mecklenburg in 1389 werd zij tevens heerseres over Zweden. Dit leidde in 1397 tot het ontstaan van de Unie van Kalmar, wat inhield dat alle Scandinavische landen "voor altijd" verenigd zouden worden onder één vorst. In de werkelijkheid zou Denemarken in deze unie een steeds dominantere positie gaan innemen, alle belangrijke posten werden door Denen bezet en het bestuur vond vanuit Kopenhagen plaats. In Estland, Lijfland en Koerland, gebieden die sinds meer dan honderd jaar bij Karstonia hoorden, hadden de ridderorden na de val van het Karstoonse koninkrijk in 1361 opnieuw hun macht en invloed uitgebreid en feitelijk een eigen staat gevormd waar het Deense bestuur weinig te zeggen had en de gebieden dreigden hierdoor voor Karstonia verloren te gaan. Dit leidde in 1410 tot een coalitie met het machtige Polen-Litouwen om de ridderorden voorgoed te verslaan. De slag bij Grunwald in Koerland in dat jaar tussen de ridderorden en Polen-Litouwen/Karstonia eindigde in een grote nederlaag voor de ridderorden, waardoor de gebieden vooralsnog voor Karstonia en de unie behouden zouden blijven, maar de macht van de ridderorden werd niet gebroken en zou gedurende de gehele vijftiende eeuw groot blijven. Bovendien nam de Poolse invloed in Karstonia nu sterk toe, Polen/Litouwen was geintresseerd in de oostelijke gebieden en wachtte op het juiste ogenblik om Koerland en Lijfland over te nemen. Het Karstoniaanse gezag in deze gebieden werd nog meer verzwakt door de Oostzee-politiek van de opvolger van Margrethe, Erik van Pommeren, waardoor er een conflict met het Hanze-verbond ontstond, en het uitbreken van oorlog in Sleeswijk en Holstein. Dit, en het tamelijk autoritaire Deense bewind leidde tot grote ontevredenheid met de unie-koning en de Deense dominantie, en een in Zweden uitgebroken opstand kreeg daarom snel navolging in zowel Finland als Karstonia. Er braken verscheidene boerenopstanden uit, welke vaak snel weer werden neergeslagen. Een bemiddelingspoging van de kerk tussen koning en opstandelingen mislukte en na de dood van Erik van Pommeren in 1448 dreigde de unie uit elkaar te vallen. In Stockholm werd de opstandelingenleider Karl Knutsson tot koning gekozen en in Karstonia kwam de rijksdag weer bijeen en besloot om de Karstoniaanse kroon aan Karl Knutsson aan te bieden. Maar de nieuwe unie-koning Christian I versloeg in 1457 Karl Knutsson, waarna deze eerst naar Karstonia vluchtte en later naar Finland, waar hij ook over veel aanhangers beschikte. Pogingen om hem opnieuw als koning van Zweden/Finland/Karstonia te kiezen mislukten tot twee keer toe en na zijn dood in 1470 kwam de macht in Karstonia in handen van een aantal vooraanstaande families van Deense afkomst die het land nu min of meer onafhankelijk van de unie-koning zouden besturen totdat de Zweedse koning Gustav Vasa in 1523 het land binnenviel en de Karstonianen eraan herinnerde dat zij in 1448 de Karstoniaanse kroon aan de Zweedse koning hadden aangeboden. Met de Unie van Kalmar was het nu definitief afgelopen en het grootste gedeelte van Karstonia werd nu een deel van Zweden.


1 De naam Karstonia is afkomstig van de 12e eeuwse koning Karston I (1107-1131), de eerste koning uit de Karstoonse (of Välunger) dynastie)